Nederlandse moeders met jonge kinderen worden bij hun keuze voor het aantal uur dat ze (willen) werken per week begrensd door hun sociale achtergrond en omgeving. Deze keuze is dus niet zo ‘vrij’ als vaak gedacht.
Ouders, leraren, partners en werkgevers hebben een grote invloed op de beroepskeuze en deelname aan de arbeidsmarkt van moeders. Ook ervaren moeders druk uit hun sociale omgeving om in deeltijd te werken en beperkt van kinderopvang gebruik te maken. Dit blijkt uit onderzoek van Justine Ruitenberg. Zij promoveert op 15 januari aan de Universiteit van Amsterdam.
Ruitenberg onderzocht hoe Nederlandse moeders tot hun keuzes komen op de arbeidsmarkt. Ze enquêteerde 935 moeders met ten minste een thuiswonend kind van 12 jaar of jonger. Daarnaast nam ze bij 39 moeders een interview af.
Het aantal uren dat ze werken blijkt grotendeels overeen te komen met het aantal uur dat ze willen werken. Ruitenberg concludeerde echter dat de arbeidsurenwens van moeders wordt beïnvloed door hun sociale achtergrond en door de Nederlandse sociale norm van deeltijdwerk.
Zo blijkt onder meer dat moeders die veel uren blijven werken vanuit de wens om economisch zelfstandig te zijn (30 procent van de moeders), daartoe vaak expliciet of impliciet gestimuleerd zijn door een krachtige moeder, of juist door een moeder die klaagde over het huisvrouwenbestaan. Moeders die zich duidelijk gesteund voelen in hun carrière door ouders, leraren, partners en bazen, streven vaker een gelijke rolverdeling met hun partner na en willen meer uren werken. Dit is echter een minderheid. 42 procent van de Nederlandse moeders heeft zich ooit ondersteund of gestimuleerd gevoeld om op werkterrein het maximale uit zich zelf te halen.
Deeltijdwerk
Deeltijdwerk is de nieuwe sociale norm geworden voor moeders met jonge kinderen, concludeert Ruitenberg. Zowel fulltime werkende moeders als thuisblijfmoeders krijgen te maken met onbegrip en verwijten vanuit hun sociale omgeving.
De geïnterviewde thuisblijfmoeders willen over het algemeen juist werken, maar door negatieve ervaringen op de arbeidsmarkt en partners die geen concessies hebben gedaan ten aanzien van hun eigen werk, hebben zij onbedoeld de zorg voor kinderen volledig in handen gekregen. Ook de werkende Nederlandse moeders verrichten veel meer huishoudelijke en opvoedingstaken dan hun partners. Toch klagen de geïnterviewde moeders nauwelijks over deze ongelijkheden, maar rechtvaardigen deze vanuit karakterverschillen of de ‘natuurlijke’ verschillen tussen mannen en vrouwen. Ongelijkheden tussen mannen en vrouwen worden niet meer gezien als iets gemeenschappelijks dat vrouwen bindt, maar als privékwesties. En daarmee is de politieke emancipatiestrijd weer persoonlijk geworden, aldus Ruitenberg.